Nehemiah 10

1Tot de verzegelingen nu waren: Nehemia Hattirsatha, zoon van Hachalja, en Zidkia,
 de verzegelingen Hebreeuws, tot de verzegelden, of, verzegelingen. Versta, die het verbond, waarvan in het einde van Neh 9 uit naam der ganse gemeente, met hun zegelen bevestigd hebben.
,
  Hattirsátha, Zie Ezr 2:63 .
2Seraja, Azarja, Jeremia,
  Serája, Vergelijk dit register met hetgeen volgt, onder, Neh 12:1 , enz.
3Pashur, Amarja, Malchia, 4Hattus, Sebanja, Malluch, 5Harim, Meremoth, Obadja, 6Daniël, Ginnethon, Baruch, 7Mesullam, Abia, Mijamin, 8Maazia, Bilgai, Semaja. Dit waren de priesters.
 priesters Nehemia [boven, vs.1 vermeld], daarin niet begrepen zijnde die van den stam van Levi niet was, naar sommiger mening.
9En de Levieten, namelijk: Jesua, zoon van Azanja, Binnui; van de zonen van Henadad, Kadmiel; 10En hun broederen: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, 11Micha, Rehob, Hasabja, 12Zakkur, Serebja, Sebanja, 13Hodia, Bani, Beninu; 14De hoofden des volks: Parhos, Pahath-moab, Elam, Zatthu, Bani,
 hoofden des volks Vergelijk boven, Neh 7:8 , enz.; Ezr 2:3 , enz., en Ezr 8:3 , enz.
15Bunni, Azgad, Bebai, 16Adonia, Bigvai, Adin, 17Ater, Hizkia, Azzur, 18Hodia, Hasum, Bezai, 19Harif, Anathoth, Nebai, 20Magpias, Mesullam, Hezir, 21Mesezabeel, Zadok, Jaddua, 22Pelatja, Hanan, Anaja, 23Hosea, Hananja, Hassub, 24Hallohes, Pilha, Sobek, 25Rehum, Hasabna, Maaseja, 26En Ahia, Hanan, Anan, 27Malluch, Harim, Baäna. 28En het overige des volks, de priesteren, de Levieten, de poortiers, de zangers, de Nethinim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochteren, al wie wetenschap en verstand had;
 volks, Vergelijk 2Ch 23:5 , en Ezr 2:70 .
,
  Nethinim, Zie Ezr 2:43 .
,
 afgescheiden Gelijk boven, Neh 9:2 .
29Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des Heeren, onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;
 voortreffelijken Of, aanzienlijken, groten, die gesteld waren om dit verbond te zegelen uit naam der gemeente; zie Psa 8:2 .
,
 vloek Dat is, begaven zich mede in dit verbond, dat bevestigd werd met een eed en vervloeking hunner personen, indien zij dit verbond zouden komen te overtreden. Zie Deu 29:12 , Deu 29:14 , Deu 29:19 , en vergelijk Jos 24:25 ; 2Ki 23:3 ; 2Ch 15:12 .
30En dat wij onze dochteren niet zouden geven aan de volken des lands, noch hun dochteren nemen voor onze zonen.
 geven Te weten, ten huwelijk aan de heidenen.
31Ook als de volken des lands waren en alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat, of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders allerhande bezwaarnis.
 alle koren Dat is, allerlei koren, als rogge, tarwe, gerst. Zie Gen 42:1 .
,
 zevende jaar Zijnde een vrijjaar, waarin God den akkerbouw en invordering van schulden bevolen had na te laten. Zie Exo 23:10-11 ; Lev 25:4 ; Deu 15:1-2 , enz.
,
 allerhande Hebreeuws, den last, of bezwaarnis aller hand; dat is allerlei schuld, die wij anderszins macht hadden in te vorderen; of de invordering, inmaning aller schuld. Zie Deu 15:2 , en boven, Neh 5:7 , Neh 5:10 .
32Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods;
 geboden op, Of, ordinantiën, die in het volgende verhaald worden.
,
 sikkel Versta hier, sikkel des heiligdoms, doende dubbel zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel, te weten omtrent een halven rijksdaalder. Dit was een vrijwillige contributie tot onderhoud van den godsdienst, overmits den tegenwoordigen nood opgesteld. Vergelijk 1Ch 26:26-27 , en 2Ch 31:3 . Van de bevolen ordinaire schatting, zie Exo 30:12 .
33Tot het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondofferen, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods.
 brood der toerichting, Dat is, toonbrood; zie Lev 24:6 , enz.; 2Ch 2:4 , en 2Ch 29:18 .
,
 spijsoffer, Zie Exo 29:40 ; Num 28:5 .
,
 heilige dingen, Die geheiligd zouden worden tot dankoffers voor het volk.
34Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des Heeren, onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;
 huis onzer vaderen, Dat is, naar de geslachten en huisgezinnen, om te weten hoeveel hout een ieder zou hebben te leveren tot den brand der offeranden.
35Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen ten huize des Heeren;
 lands Dat is, der landvruchten, als rogge, tarwe, gerst, enz.
,
 al het geboomte, Dat is, allerlei.
36En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesteren, die in het huis onzes Gods dienen.
 eerstgeborenen Versta, zekeren prijs, waarmede zij de eerstgeborenen zonen en het onreine vee, als paarden, ezels, kamelen, enz. moesten aflossen. Zie Exo 13:13 ; Lev 27:11-13 , Lev 27:26-27 .
,
 runderen Runderen en schapen, dat is, van groot en klein vee.
37En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefofferen, en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesteren, in de kameren van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelfde Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij;
 hefofferen, Of, heffingen.
,
  en dat dezelfde Levieten Anders, opdat deze Levieten de tienden mochten geven, te weten, aan den hogepriester, waarvan in het volgende. Hebreeuws, de vertienende. Zie Gen 28:22 ; Deu 14:22 , en Deu 26:12 .
38En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kameren van het schathuis.
 ontvangen; Of, geven; gelijk in vs.37.
39Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kameren brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesteren, die dienen, en de poortiers, en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.
 omdat aldaar Of, waar ook, enz.
Copyright information for DutSVVA